Abstract
De kennis van en de opvattingen over mens en dier veranderen doorheen de tijd. De zoektocht naar wat de mens typeert en verschillend maakt van dieren is van bij aanvang bepalend. In de Griekse oudheid legde Aristoteles, met zijn Scala naturæ, de basis voor een antropocentrisch denken over dieren. Het fundamentele verschil dat verondersteld wordt te bestaan tussen mens en dier is een leidend principe. De kerkvaders eigenden zich het denken van Aristoteles toe, waardoor ze het hiërarchische denken in relatie tot dieren verder verspreidden en versterkten in de westerse wereld. Dit eerste deel van het voorliggend tweeledig artikel eindigt met hoe Montaigne in de zestiende eeuw de hiërarchie van Aristoteles opnieuw in vraag stelde, terwijl Descartes enkele decennia later dieren nog voorstelde als puur mechanische constructies.